Wie Molokaï zegt, denkt aan melaatsheid en aan Pater Damiaan, de man die werd verkozen tot ‘De Grootste Belg’ ooit. Hij koos ervoor om naar dit grimmige ‘eiland van de levende doden’ te verhuizen om de zieken die er terechtkwamen een zo menswaardig mogelijk bestaan te geven. Het kostte hem zijn leven. Toch wordt er in dit eerste luik van deze meeslepende trilogie, nog voor de komst van Damiaan, al schoonheid naar Molokaï gebracht. Dat gebeurt in de vorm van Kanani, een veertienjarig meisje van wie de naam in het Hawaïaans ‘Beeldschoon’ betekent. Wanneer ze op haar lichaam vlekken vertoont, wordt ze door meedogenloze leprajagers naar een schip gevoerd dat haar naar dit vreselijke eiland zal brengen. Haar ouders, haar zusje, haar hele leven moet ze achter zich laten. Haar naam wordt uit het dorpsregister geschrapt en ze houdt officieel op te bestaan. Er is echter één lichtpuntje: Kaipo, wiens naam ‘Lieveling’ betekent. Ook hij komt op het schip terecht en is meteen door haar schoonheid getroffen. Misschien wil hij wel voor haar zorgen en zij voor hem en kunnen ze samen nog iets van een toekomst opbouwen? Maar als het schip bij Molokaï arriveert, woedt er een verschrikkelijke storm. Omdat de roeiboten op de klippen zouden slaan, weigert de kapitein ze neer te laten. Er zit maar één ding op: de melaatsen moeten zelf zwemmend het eiland van de verschrikking proberen te bereiken…